maandag 23 mei 2011
Slippenkleed
DUIZEND EN EEN NACHT
Zij kwam en droeg een wa melkwit en -zacht
en hare oogen waren ingevangen
in mijmering, de rozen harer wangen
zegenden Hem, Die ze had voortgebracht.
En ik: gij gaat voorbij en ziet mij niet,
terwijl dat ik mij geef in uwe handen
als het gewillig lam der offerande,
dat zelf zijn gorgel aan den slachter biedt.
En zij: laat af van spreken en geniet
des Scheppers gave in stilte van bezit;
wit is mijn lijf en wit is mijn gewaad,
wit mijn gezicht en wit mijn levensdraad
en dit is wit op wit en wit op wit.
Zij kwam en droeg een stroomend vlammenkleed
rood als haar hoogmoed zonder mededoogen
en ik riep uit verwonderd en bewogen:
gij, die u blanker dan het maanlicht weet,
hoe durft gij komen met een wangenpracht,
waarop de druppels onzes harten tronen,
en met het trots satijn der anemonen!
En zij: de morgen leende eerst zijn dracht,
nu werd de middagzon mijn bondgenoot;
rood zijn mijn wangen, rood het bloedsatijn,
rood is mijn mond, rood de gedronken wijn
en dit is rood op rood en rood op rood.
Zij kwam en droeg nachtzwart een slippenkleed
en sloeg haar oogen afwaarts van mijn schande
en ik: ziet gij dan niet, hoe mijn vijanden
uitbundig zijn over mijn diepste leed?
O nu besef ik al mij wanhoopssmart!
Zwart zijn uw ogen en zwart zijn uw haren
zwart is uw kleed, zwart zijn mijn levensjaren
en dit is zwart op zwart en zwart op zwart.
© J.H. Leopold
Uit: J.H. Leopold Verzameld Werk dl. I (verzen) - bezorgd door P. N. van Eyck,
Rotterdam-Amsterdam, Brusse/G.A. van Oorschot, 1967
Geen opmerkingen:
Een reactie posten