Hölderlin, portret, ca. 1792
ALS UIT DE VERTE
Als uit de verte, nu wij gescheiden zijn,
ik u nog kenbaar ben en 't verledene,
o gij die deel had aan mijn lijden!
wellicht iets goeds nog voor u betekent, -
zeg mij, hoe uw vriendin u verwachten zal.
Ginds in de hof, waar na een verbijsterende
en donkre tijd w’elkander vonden?
Hier aan de stroom van de heil’ge oertijd?
Dit moet ik zeggen, dat er iets goeds was in
uw blikken, toen in landstreken ver van hier
gij eenmaal vrolijk rondgezien had,
sombere, steeds in uzelf gekeerde!
Hoe, met u samen, vlogen de uren heen!
Mijn ziel verstilde onder de waarheid dat
ik zó lang zonder u geweest was.
Ja, ik beleed, dat 'k u toebehoorde.
't Is waar, zoals gij al het bekende weer
in mij terugroept, waar wat g' in brieven schrijft;
zo is 't ook mij, en ach hoelang reeds
kan ik alleen van 't verleden spreken!
Was 't lente? was het zomer? De nachtegaal
met zoete liedren leefde niet ver van ons
in 't struikgewas, en andre vogels;
heerlijk omgaf ons de geur der bomen.
De heldre paden, 't lage gras, het zand
waarop wij traden, alles werd vriendlijker
en lieflijker door 't feest van anjers,
tulpen, viooltjes en hyacinthen.
En aan de muren groende klimop, er lag
een zalig donker over de lanen, waar
wij ‘s avonds vaak of 's morgens waren,
honderduit pratend, elkaar blij aanziend.
En in mijn armen leefde de jongling op,
die, nog verlaten, kwam uit de velden die
hij voor het eerst mij wees, zwaarmoedig;
echter de namen der eedle plaatsen
en al het schone had hij onthouden, dat
ook mij aan zalig' oevers zo kostbaar is:
wat bloeit in 't eigen lieve land of
in het verborgen, van ver slechts zichtbaar,
gelijk men uit de hoogte de zee ziet, waar
men toch niet zijn wil. Stel u tevree en denk
aan haar die nóg verheugd is, daar ons
eenmaal de stralende dag toelachte,
die aanving met een liefdesverklaring en
een handdruk die verenigde. Ach, wee mij!
Het waren schone dagen, echter
treurige schemering was het einde.
Gij zijt zozeer alleen, zo verklaarde ge steeds,
ginds in de schone wereld. Geliefde! dit
weet echter gij niet...
Friedrich Hölderlin (1770 - 1843)
- vertaling Ad den Besten, in:
Friedrich Hölderlin, gedichten Baarn, Ambo 1993, 2e dr.
*
Zeven jaar later, een tweede (vaak bekritiseerde) nieuwe Nederlandse vertaling:
Als je van ver…
Als je van ver, nu we gescheiden zijn,
mij nog herkennen kunt, jij die mijn lijden
deelt, als het verleden jou
nog enig goeds te bieden heeft,
zeg eens, hoe wacht dan je vriendin op jou?
In gindse tuinen waar wij na een gruwelijke,
donkere tijd elkaar ooit vonden?
Hier bij de heilige rivieren van de aanvang.
Dat moet ik zeggen: iets goeds was er
in jouw blik, toen jij, al ver,
nog even vrolijk omkeek,
jij die steeds zweeg en somber
keek. Hoe gleden uren heen, hoe stil
was mijn ziel bij de waarheid dat
ik van jou gescheiden kon zijn?
Ja ik bekende het, ik was van jou.
Gek, hoe jij me alles wat wij wisten,
in wilt prenten en in brieven
schrijven wilt, zo ook vergaat het mij:
alles uit het verleden moet ik kwijt.
Was het lente, was het zomer? Wij hoorden hoe
de nachtegaal zoet zingend leven hield met vogels
die dichtbij in struiken huisden,
waar rondom ons de bomen geurden.
Het heldere pad, laag struikgewas en zand
waar wij op liepen, lieten heerlijker
en liefelijker bloeien de hyacinten
of de tulpen, de viooltjes en de anjers.
Aan wand en muur hing groene klimop, hing
groen het zalige donker van hoge dreven. Vaak,
‘s avonds of 's morgens, waren wij daar,
praatten voluit en keken elkaar blij aan.
In mijn armen herleefde de jongeman
die, nog verlaten, uit de velden kwam,
hij wees ze me aan met een vleugje weemoed,
maar de naam van de zeldzame plaatsen
en al wat mooi is, had hij onthouden, wat
aan zalige oevers, ook mij heel dierbaar,
in het land van herkomst bloeit
of niet zichtbaar is, vanaf een hoge uitkijk,
waar je ook de zee kan zien,
maar waar niemand zijn wil. Wees er tevreden mee en denk
aan haar die nog gelukkig is, gewoon
omdat de schitterende dag ons heeft verrast,
die met een woord van liefde of een handdruk
is begonnen en ons heeft verenigd. Ach, hoe treurig!
Het waren mooie dagen. Maar
triestig was de schemering nadien.
En dat je in de mooie wereld zo alleen was,
dat heb je liefste, altijd weer gezegd, maar
ja, je weet het niet…
Uit: Piet Thomas en Ludo Verbeek Hölderlin, de mooiste gedichten. Leuven (B.) Davidsfonds, 2000
*
WENN AUS DER FERNE…
Wenn aus der Ferne, da wir geschieden sind,
Ich dir noch kennbar bin, die Vergangenheit,
O du Theilhaber meiner Leiden!
Einiges Gute bezeichnen dir kann,
So sage, wie erwartet die Freundin dich?
In jenen Gärten, da nach entsetzlicher
Und dunkler Zeit wir uns gefunden?
Hier an den Strömen der heilgen Urwelt.
Das muss ich sagen, einiges Gutes war
In deinen Blicken, als in den Fernen du
Dich einmal fröhlich umgesehen,
Immer verschlossener Mensch, mit finstrem
Aussehn. Wie flossen Stunden dahin, wie still
War meine Seele über der Wahrheit, dass
Ich so getrennt gewesen wäre?
Ja! ich gestand es, ich war die Deine.
Wahrhaftig! wie du alles Bekannte mir
In mein Gedächtnis bringen und schreiben willst,
Mit Briefen, so ergeht es mir auch,
Dass ich Vergangenes alles sage.
War's Frühling? war es Sommer? die Nachtigall
Mit süßem Liede lebte mit Vögeln, die
Nicht ferne waren im Gebüsche
Und mit Gerüchen umgaben Bäum' uns.
Die klaren Gänge, niedres Gesträuch und Sand,
Auf dem wir traten, machten erfreulicher
Und lieblicher die Hyazinthe
Oder die Tulpe, Viole, Nelke.
Um Wänd und Mauern grünte der Efeu, grünt'
Ein selig Dunkel hoher Alleen. Oft
Des Abends, Morgens waren dort wir,
Redeten manches und sahn uns froh an.
In meinen Armen lebte der Jüngling auf,
Der, noch verlassen, aus den Gefilden kam,
Die er mir wies, mit einer Schwermut,
Aber die Namen der seltnen Orte
Und alles Schöne hatt' er behalten, das
An seligen Gestaden, auch mir sehr wert,
Im heimatlichen Lande blühet
Oder verborgen, aus hoher Aussicht,
Allwo das Meer auch einer beschauen kann,
Doch keiner sein will. Nehme vorlieb, und denk
An die, die noch vergnügt ist, darum,
Weil der entzückende Tag uns anschien,
Der mit Geständnis oder der Hände Druck
Anhub, der uns vereinet. Ach! wehe mir!
Es waren schöne Tage. Aber
Traurige Dämmerung folgte nachher.
Du seiest so allein in der schönen Welt,
Behauptest du mir immer, Geliebter! das
Weist aber du nicht…
FRIEDRICH HÖLDERLIN (1770-1843)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten