dinsdag 23 maart 2010

Tussen mij en de poolnacht



NU NOG


I

Nu nog, aan de galg vandaag, met een vod in de mond,
zij die wakker wordt met gezwollen lippen, ogen toe,
zij was iets dat ik wist en toen verloren heb, en hoe,
maar hoe ben ik haar kwijt, hoe blaft een dronken hond?


II

Nu nog haar gezicht als de maan en haar lijf als de maan
jong, bitter jong, met die borsten en billen en die ribben.
Vroeger had je liefdespijlen, je voelde ze voorwaar,
zij teisterden, dacht je, die blanke volle maan van haar.


III

Nu nog haar afgebeten nagels, haar gekwetste tepels,
haar gladde billen waartussen zij verticaal lachte
en zij die metafysica verachtte zei: ' Ach, schat,
in elke cel van je zaad zitten God en zijn moeder.'


IV

Nu nog de strepen schrammen vlekken tatoeëringen,
allemaal kwetsuren van liefde onder haar lichte jurk,
en ik vrees dat dit zal blijven duren, dit wrang achterbaks
krabben en klauwen naar haar ondermaatse niemandsland.

V

Nu nog, volkomen stil lag zij buitensporig alleen
kruiselings verlaten en met verlamd verhemelte,
en ik, even onbeweeglijk in mijn cel, hoorde ze,
de rinkelende kettingen rond haar linkerenkel

VI

Nu nog weet ik hoe moe en melig na het loom vrijen
zij 's ochtends bijna schroomvallig haar hoofd vooroverboog,
een eend die over het meer gleed en aan 't water nipte
en toen duikelde naar mij en hapte en toen nooit meer.


VII

Nu nog knoop ik haar gitzwarte haren in hanige
kammen en sprieten en stekels en verheerlijk haar als
totem en kruis in mijn huis dat onhandig en haastig
verandert in een tempel voor Minne, de steelse godin.


VIII

Nu nog al die kamers en nachten en roomkleurig naakt
en al die slaap erna en ervoor en de geur van hei.
Hoe ze snurkte toen ik vroeg of ze nu gelukkig was
en hoe ze de peluw aaide plompverloren naast mij.


IX

Nu nog haar ledematen, alle vier bezig, bekaf,
en haar pasgewassen haar over haar warme wangen,
toen greep zij mijn nek met haar enkels, giechelende beul,
onthoofd bood zij mij haar koele glinsterende wonde.

X

Nu nog hef ik een vlag en steek mijn armen in de lucht
en roep 'Kameraad'. Maar zij was het die zich overgaf.
Want op het slagveld hoorde ik haar stamelend razen
met het accent van haar moeder, gore lettergrepen.


XI

Nu nog, nu ik op het punt sta over te schakelen
naar dat andere leven, leidt ze mij als door zwart water
en loert en loenst naar mij door haar gevaarlijke wimpers
en lacht als ik kletsnat opklim tegen haar gouden berm.


XII

Nu nog is haar hele lijf karmijn en glimt van het zweet
en van babyolie glad zijn haar openingen.
Toch blijft wat ik van haar weet een zonderling gebaar,
iets zonder echo, vol bitterheid, toeval en spijt.


XIII

Nu nog vergeet ik weer de goden en hun ministers,
zij is het die mij versplintert, veroordeelt en vergeet,
zij van alle seizoenen maar vooral van de winter
want zij wordt mooier, kouder naarmate ik verder sterf.


XIV

Nu nog tussen alle vrouwen is er niet een als zij,
niet een waarvan de woeste mond mij zozeer heeft verrast.
Mijn zotte ziel zou over haar vertellen als zij kon
maar mijn ziel werd met al haar hebben en houden verwoest.


XV

Nu nog hoe zij beefde van vermoeidheid en fluisterde:
'Waarom doe je dit? Ik laat je nooit meer los, mijn koning.'
Er was geen killere vorst dan ik en overmoedig
liet ik haar zien hoe de Koning traande uit zijn éne oog.


XVI

Nu nog als ik durf te denken aan mijn verloren bruid
tril ik op mijn benen als ik denk aan wie haar nu plukt,
mijn wandelende oleander van een bruid die steeds
opnieuw het onkruid dat ik ben uit zijn lusttuin rukt.


XVII

Nu nog terwijl de bijen van de dood om mij zwermen
proef ik de honing van haar buik en hoor ik het gezoem
van haar klaarkomen en staar ik naar de natte roze
blaadjes van haar beweeglijke vleesetende bloem.


XVIII

Nu nog ons breed bed dat ruikt naar haar en haar oksels
ons bleek bed door de vogels van de wereld bescheten.
Op de vogelmarkt zei zij: 'Die wil ik, die wilde daar,
die almaardoor met zijn bek tikt tegen die tiet van haar.'


XIX

Nu nog, hoe zij zich verweerde en mijn mond weigerde,
en pas toen ik haar vloerde met mijn nagels in haar borst,
lam lag en toen, terwijl ik dronken van haar weelde sliep,
mij weer oppookte als een lang gedoofd gewaande haard.


XX

Nu nog haar beweeglijke borst die in mijn handen lag
en haar lippen dik door de beten van mijn tanden
en haar afgebeten nagels en gekwetste tepels
en hoe zij scheel keek in het wrede licht van de morgen.


XXI

Nu nog verbeeld ik mij dat zij in de smalle tijd
tussen mij en de poolnacht de sterren is geweest,
het gras, de kakkerlakken, de vruchten en de maden
en dat ik dit aanvaardde en dat dit mij nog steeds verblijdt.


XXII

Nu nog, hoe haar beschrijven, met wat haar vergelijken?
Tot in mijn graf zal ik haar ordenen en haar verven
en bederven en haar amechtig weer tot leven blazen
met mijn ergerlijk geklaag, mijn zenuwslopend zeuren.


XXIII

Nu nog haar ogen met de rimmel en de oogschaduw
en de scharlaken lelletjes van haar oren doorboord.
'Ik heb koorts,' zei zij, 'ik kan niet meer, ik vermoord
je, die vingers van jou, niemand anders ooit, nergens, nooit.'


XXIV

Nu nog blijft zij negentien, al drinkt zij; nog zo veel,
en hebben te veel tranen rimpels over haar wangen
getrokken, oorlogsbeschildering en camouflage,
de schimmel en de diepvries van haar leven zonder mij.


XXV

Nu nog als ik haar terug zou vinden als een sprookje
van de maan na de regen en ik lik weer haar tenen,
weer op de been met mijn hart van steen dan vrees ik wordt er
weer een griezelig week lied gewekt als van Cole Porter.


XXVI

Nu nog, zij; meer dan het water in haar wonderlijk lijf
een zoutmeer waarop een eend zou drijven en beklijven
en die eend met een pik was ik - hoor me kwaken! - en zij
meer zijnde wiegde mij op de baren of deed alsof.


XXVII

Nu nog als ik haar terug zou zien met die bijziende blik
van haar, zwaarder in de heupen en voller in de kont,
ik zou haar, geloof ik, weer omhelzen, weer van haar drinken,
een hommel was niet drukker bezig blijer leniger.


XXVIII

Nu nog terwijl ik in haar verstrengeld en geknoopt zit
is de Verwoester bezig en verschroeit Hij de mensen.
Mensen van enige standing zijn hun weg verloren
als na een gevecht zonder wapens en zonder winnaars.


XXIX

Nu nog in haar boeien geklonken en met de bloedneus
van minnaars zeg ik, van haar bloeiende lente vervuld:
'Dood, folter niet langer de aarde, wacht niet, lieve dood,
tot ik klaargekomen ben, maar doe zoals zij en sla toe!'



©
HUGO CLAUS


De vierregelige verzen zijn gebaseerd op een selectie uit het Sanskritische gedicht 'De Dief van liefde' (caurisurata pancasika).

Uit: Hugo Claus Alibi (1985), Amsterdam, De Bezige Bij.

Later ook opgenomen in Gedichten 1948-1993 (Amsterdam, 1994) en Hugo Claus Nu Nog - Een keuze uit de gedichten, Amsterdam, De Bezige Bij, 2007.

Er bestaat eveneens een CD (en een online-mp3versie) Nu nog, geproduceerd door Henny Vrienten, waarop de auteur bovenstaand gedicht en nog een dertigtal andere uit zijn werk voorleest. In 1999 als luisterboek verschenen bij uitgeverij De Harmonie, Amsterdam.

Morgenavond, woensdag 24 maart as., van 23:20 - 00:25 uur is op de VRT (Canvas) te zien Wreed geluk: Claus, Vlaanderen & de liefde. Deze tv-documentaire wordt uitgezonden in verband met de tweede verjaardag van zijn overlijden. De dichter-schilder Hugo Claus, die aan Alzheimer leed, beëindigde in maart 2008 in een Antwerps ziekenhuis door euthanasie vrijwillig zijn leven.

De documentaire gaat op zoek naar de vele kanten van Claus aan de hand van zijn gedichten en herinneringen van anderen. Bij de gesprekken in de film met vrienden van vroeger en kunstenaars onder wie de acteur Jan Decleir, komt ook de laatste nog levende broer van de schrijver, Odo Claus, aan het woord. Tussendoor leest de dichter Hugo Claus - met zijn markante stem - voor, onder andere een aantal strofen uit Nu Nog.

Voor wie de uitzending mist,
Hugo Claus live het volledige gedicht Nu Nog - op indrukwekkende wijze - horen voordragen kan via deze audioproductie van Het Beschrijf (2004):

http://lyrikline.org/index.php?id=162&L=1&author=hc01&show=Poems&poemId=1651&cHash=0f27336869

Geen opmerkingen: